2 Samuel 21

1) zocht

Om van God door urim en thummim de oorzaak van dezen duren tijd te weten, en alsdan behoorlijke middelen te gebruiken tot stilling van Gods toorn. Zie Num. 27:21.

Nu 27.21

2) gedood heeft.

Tegen de belofte, die hun met ede gedaan was, gelijk volgt. Zie Joz. 9:15,18, enz.; om deze misdaad wordt het ganse land gestraft, dewijl het volk Sauls verkeerden ijver geprezen, of immers [gelijk het dan dikwijls gebeurt] niet had belet, noch daarover enige vergoeding aan de Gibeonieten tot dezen tijd toe gedaan was. Van deze daad Sauls heeft de Heilige Schrift tevoren niets vermeld.

Jos 9.15,18
3) overblijfsel der Amorieten;

Dat is, overgebleven van de vorige heidense inwoners van het land Kana„n, die God bevolen had te verdelgen, en in het algemeen ook Amorieten genoemd worden. Anders waren zij Hevieten, Joz. 9:7, en Joz. 11:19.

Jos 9.7 11.19

4) ijver

Versta, een ongeregelden en geveinsden ijver, waardoor hij meende te verbeteren wat door Jozua en andere vrome regenten, naar zijn zin, verzuimd of kwalijk gedaan was. Maar het streed tegen den eed, die bij Gods naam, door zijn bijzondere voorzienigheid, gedaan was. Waarom ook God hierover nu vertoornd was, gelijk uit deze landplaag en Gods antwoord blijkt.

5) gij

Hebreeuws, dat zij; te weten, uw landslieden.

6) erfdeel des HEEREN zegent?

Dat is, dat gij niet meer tot God klaagt, maar het volk Gods [gelijk 2 Sam. 20:19] deze straf helpt afbidden, en alles goeds weder toebidden.

2Sa 20.19
7) Isra‰l.

Uitgezonderd Sauls huis, gelijk volgt.

8) hij zeide:

De koning.

9) De man die ons te niet gemaakt,

Te weten, Saul; zo onwaardiglijk spreken zij van hem.

10) gedacht heeft,

Voorgehad, voorgenomen, gepraktiseerd heeft.

11) zonen gegeven worden,

Dat is, van zijn nakomelingen, kinderen, of kindskinderen, enz. behorende tot het bloedhuis Sauls, vermeld 2 Sam. 21:1.

2Sa 21.1

12) den HEERE ophangen

Tot zijn eer, bij wiens naam de eed gedaan is van ons te verschonen; of om hem te bevredigen.

13) o, gij verkorene des HEEREN!

Gelijk zij verachtelijk in 2 Sam. 21:5 gesproken hebben van Saul, zo spreken zij hier ter contrarie David zeer eerbiediglijk aan. Anders, des verkorenen des Heeren, verstaande zulks van Saul; dien zij alzo zouden noemen om zijn misdaad aan hen begaan, tegen den eed Gods, te vergroten.

2Sa 21.5
14) des HEEREN,

Zie 1 Sam. 20:15,16,17.

1Sa 20.15,16,17
15) Rizpa,

Sauls bijwijf, boven, 2 Sam. 3:7, en onder, 2 Sam. 21:11.

2Sa 3.7 21.11

16) [zuster],

Namelijk, Merab, die dezen Adri‰l tot een man gehad heeft, 1 Sam. 18:19. Alzo wordt het woord broeder van sommigen ingevoerd, onder, 2 Sam. 21:19, en zoon, Jer. 32:12. Sommigen verstaan hier door Michals zonen de zonen van haar zuster Merab, die Michal zou hebben opgevoed, en derhalve genoemd geweest haar moeder. Vergelijk Ruth 4:17.

1Sa 18.19 2Sa 21.19 Jer 32.12 Ru 4.17

17) Meholathiet,

Hebreeuws, Mecholatiet. Uit Manasse aan de westzijde der Jordaan, waar Abel-Mehola lag. Zie #Richt. 7:22, tot onderscheiding van Barzillai, den Gileadiet, Davids vriend, boven, 2 Sam. 19:31, enz.

Jud 7.22 2Sa 19.31
18) berg

Te Gibea Sauls, gelijk boven, 2 Sam. 21:6, niet ver van Silo, Gibeon en Nobe, in welke plaatsen de tent der samenkomst geweest is. Zie boven, 2 Sam. 6:17.

2Sa 21.6 6.17

19) vielen tegelijk;

Dat is, kwamen om.

20) zak,

Dat is, een grof kleed, als een tent, om daaronder des nachts en des daags, uit moederlijke liefde bij de dode lichamen harer kinderen te blijven, die men anders gewoonlijk naar de wet, Deut. 21:23, op denzelfden dag had moeten afnemen en begraven; maar het schijnt dat dezen hebben moeten hangen, totdat God door den regen betoonde met het land verzoend te zijn, dewijl God de duurte door droogte veroorzaakt had.

De 21.23

21) spande dien

Anders, spreidde.

22) hen drupte van den hemel;

De dode lichamen.

23) op hen niet rusten des daags,

Om de dode lichamen ongeschonden te houden ter begrafenis.

24) gestolen hadden

Zie de historie 1 Sam. 31:10,11,12,13.

1Sa 31.10,11,12,13

25) Gilboa.

Het gebergte van Gilboa.

26) beenderen van Saul,

Nadat de lichamen verbrand waren, gelijk afgenomen wordt uit 1 Sam. 31:12. Zie aldaar.

1Sa 31.12
27) Zela,

Zie Joz. 18:28.

Jos 18.28

28) Kis,

Zie 1 Sam. 9:1,2.

1Sa 9.1,2

29) den lande verbeden.

Dat is, den inwoners des lands, den Isra‰lieten, zodat Hij de plaag des hongers wegnam en weder regen gaf met vruchtbaarheid. Vergelijk onder, 2 Sam. 24:25.

2Sa 24.25
30) hadden de Filistijnen

Anders, hadden gehad; verstaande, dat deze krijgen tegen de Filistijnen hier wel tot een besluit van Davids victori‰n worden verhaald, maar al tevoren zouden geschied zijn.

31) Rafa was,

Anders, van den reus, die te Gath woonde, onder 2 Sam. 21:22. Alzo in het volgende.

2Sa 21.22

32) spies

Of, van het ijzer, scherp, of de spits zijner spies.

33) gewicht kopers,

Zie 1 Sam. 17:5.

1Sa 17.5

34) nieuw [zwaard];

Of, opnieuw; dat is, gewapend op een nieuwe wijze, tevoren in den krijg niet gebruikelijk.

35) dacht David te slaan.

Hebreeuws, zeide; te weten, bij zichzelven, dat is, dacht; gelijk elders.

36) mannen van David,

De officieren en krijgslieden van David zwoeren David.

37) lamp van Isra‰l

Of, kaars, lantaarn; dat is, opdat gij, die Isra‰l met raad en daad voorlicht, niet omkomt. Zie wijders van deze schone gelijkenis 1 Kon. 11:36.

1Ki 11.36
38) Gob

Gelegen bij Gezer, waar dit geschied is, 1 Kron. 20:4, in Efra‹m, bij Benjamins grenzen, naar der Filistijnen land toe.

1Ch 20.4

39) Husathiet,

Hebreeuws, Chuschatiet.

40) Saf,

Ook genoemd Sippai, 1 Kron. 20:4.

1Ch 20.4
41) Elhanan,

Hebreeuws, Elchanan.

42) Ja‰re Oregim,

Ja‹r genoemd, 1 Kron. 20:5.

1Ch 20.5

43) met

Anders, [broeder] van Goliath. Hetwelk sommigen hier invoegen uit 1 Kron. 20:5, waar hij genoemd wordt Lachmi; welke plaats de lezer met deze kan vergelijken.

1Ch 20.5

44) Goliath,

Dien David verslagen had, 1 Sam. 17.

45) Gath;

Een vermaarde stad der Filistijnen, gelegen aan de Middellandse zee.

46) zeer lang man,

Hebreeuws, een man van mate; dat is, bovenmate groot. Vergelijk Num. 13:33.

Nu 13.33

47) die zes vingeren had

Hebreeuws, de vingers zijner handen en de vingers zijner voeten [waren] zes en zes, vier en twintig [in] getal.

48) hoonde Isra‰l;

Vergelijk 1 Sam. 17:10.

1Sa 17.10

49) Simea,

Hebreeuws, Schima, ook genoemd Schamma, 1 Sam. 16:9.

1Sa 16.9
50) vielen

Gelijk Goliath ook tevoren van David was omgebracht, 1 Sam. 17, die hier ook is geweest hun hoofd en voorganger, waarom hem mede toegeschreven wordt hetgeen zijn knechten gedaan hebben. Anders, en; dat is, te weten.

51) knechten.

Dat is, zijner officieren en helden.

Copyright information for DutKant